Ruby Sanders zag veel tegenstrijdigheden in het verhaal van Ilja Leonard Pfeijffer, maar leerde gaandeweg dat het niet zijn bedoeling was dat we die zouden oplossen.
Illustratie: Bram Dirven
Voor wie erop gebrand was een rode draad in de laatste Zomergasten van dit jaar, met schrijver en dichter Ilja Leonard Pfeijffer (1968), te ontdekken, leek het even alsof poep een leitmotiv zou worden deze avond. In een van de eerste fragmenten, uit de documentaire Behind the Curve, trekt flat earther Mark Sargent, als hij vertelt hoe voor hem duidelijk werd dat de aarde niet rond maar plat is, de vergelijking met een boek waarin wordt uitgelegd hoe je een ‘poop sandwich’ bereidt.
Even daarvoor zagen we hoe in de film Loro een goedlachse Berlusconi zijn kleinzoon uitlegt dat hij nooit in zijn leven in de poep heeft getrapt of zal trappen. Beide fragmenten gaan over de kunst de waarheid te bedekken met een hoop alternatieve waarheden zodat wat ‘echt’ is onzichtbaar wordt. Al dit nepnieuws doet presentator Janine Abbring denken aan het essay On bullshit van Harry Frankfurt, dat de laatste tijd vaker wordt aangehaald vanwege de actualiteitswaarde van het betoog. ‘Omdat het ook over poep gaat!’, roept Pfeijffer uit.
Dit deed weer denken aan een interview vorig jaar met Pfeijffer en zijn vriendin Stella in NRC, waarin een peri-anale fistel (Google maar niet) ter sprake kwam waardoor hij eerder geveld was. Een verplichte antibioticakuur volgde en de schrijver werd gedwongen gedurende de lengte van de kuur zijn geliefde alcohol te laten staan. De rest is geschiedenis: die plotselinge periode van droogte zou het einde betekenen van Pfeijffer de drinkende dichter, van zijn imago als bohemien-schrijver met negroni dan wel Duvel in de ene, en ganzenveer in de andere hand. Maar we lopen op de zaken vooruit.
Tussen realiteit en fantasie
Een rode draad blijken fecaliën niet te zijn deze avond. Wel vormen ze het startpunt voor de overkoepelende thematiek die de schrijver wil aankaarten: de verhouding tussen realiteit en fantasie, de kracht van verhalen, wat echt is, wat kunst is en wat slechts een hoop drek. Dit borduurt voort op de thema’s die we al kennen uit zijn werk: authenticiteit, maakbaarheid, populisme. Maar ook: verleden versus toekomst, migratie als universeel menselijk handelen en de verwoestende kracht van massatoerisme.
Allemaal even boeiend als actueel, maar verrassend is het niet, voor wie Pfeijffer en zijn werk de afgelopen jaren heeft gevolgd. Zoals Abbring zegt: zijn Grand Hotel Europa was met 250.000 exemplaren de best verkochte roman van 2019. Hoe groot is dan de kans dat uitgerekend de Zomergasten-kijker die niet gelezen heeft? Logischerwijs was Abbring verdergegaan waar dat boek eindigde, in plaats van het verhaal dunnetjes over te (laten) doen. Ze hadden aanvullende parallellen kunnen trekken: het verhaal over de Venetiaanse farmacia waar een teller hangt die het teruglopende inwonersaantal van Venetië aangeeft (dat kenden we al uit Grand Hotel Europa), naast die ándere teller leggen, die online bijhoudt hoeveel bootvluchtelingen er al verdronken in de Middellandse Zee, bijvoorbeeld. Ze hadden over mogelijke oplossingen kunnen spreken, over de vraag hoe we deze onmenselijke impasse doorbreken.
Maar zover kwam het niet, omdat de avond geen politiek pamflet moest worden, en we de mens achter de schrijver nog moesten leren kennen. De persoonlijke anekdotes die daarvoor moeten zorgen zijn fijn ontnuchterend: hoe een jonge Ilja een eigen land en dito taal bedacht – een typische ‘nerdenactiviteit’ (zijn eigen woorden!) –, hoe hij in één nacht een heel seizoen Game of Thrones erdoorheen jaste en sowieso een grote fantasy- en science fiction-liefhebber is. Deze ontboezemingen maken Pfeijffer minder ongenaakbaar, minder prestigieus dan hij wellicht lijkt: hij is ook maar een nerd die van fantasy houdt, en werd niet geboren als hoogdravende intellectueel met driedelig pak en zegelring.
Twee soorten vrouwen
Het universum van Pfeijffer bestaat, zoals het een klassieke nerd betaamt, uit visionairs en soms megalomanen, uit mensen met ideeën en verbeeldingskracht. En met mensen, zo lijkt de conclusie na tweeënhalf uur, bedoelt Pfeijffer mannen. Of het nu Berlusconi is of Lucebert, de Chinese burgemeester uit de gelijknamige documentaire of de Italiaanse arts die gestrande vluchtelingen opvangt in Fuocoammare; Abdul, Aeneas van Troje of Hemingway; de Grote Denkers of Vertellers zijn nooit vrouwen – dit kan zelfs een fantastische Dolly Parton niet goedmaken.
‘Het lijkt of er bij jou slechts twee soorten vrouwen zijn’, probeert Abbring hem even later op het seksisme in zijn werk aan te spreken: ‘vrouwen die je kunt neuken, en vrouwen die je kunt negeren.’ Nee, riposteert Pfeijffer: ‘Zo kun je dat niet zeggen; zo schrijf ik dat niet.’ Case closed, wil hij zeggen. Als Abbring hiermee geen genoegen neemt – een van de zeldzame momenten van tegengas – beroept hij zich op twee bekende verweren: we mogen de maker niet vereenzelvigen met zijn personages, en het seksisme is bovendien ironisch.
Het eerste vraagstuk – moeten we werk en maker scheiden, kán dat überhaupt; mogen we de maker aanrekenen hoe een personage handelt, is het verkeerd om bij beoordeling van een werk onze indruk van de maker mee te laten wegen – is op zich al drie uur waard, maar het gesprek gaat onvoldoende de diepte in. ‘De morele onkreukbaarheid van de kunstenaar is tegenwoordig een voorwaarde om kunst te kunnen consumeren’, zegt Pfeijffer eloquent. En dat is zijns inziens fout. Want, bezat Plato niet hoogstwaarschijnlijk ook slaven? ‘Moeten we daarom nóóit meer Plato lezen? Als we zo beginnen……’, pruilt hij.
Bij deze dooddoener legt Abbring hem geen strobreed in de weg. Ze had kunnen vragen of er geen onderscheid te maken valt tussen makers die nú leven en makers die al duizenden jaren dood zijn. Is er geen nuance, geen grens? Bovendien: als Plato bij Zomergasten zou zitten, zou de Janine Abbring van de vierde eeuw v. Christus hem dan niet hebben mogen aanspreken op zijn rol als slaveneigenaar? Hier had meer ingezeten.
Excentrieke classicus
Net zoals het gesprek over ironie, waar de schrijver zich regelmatig van bedient, maar waar de mens geen levenshouding van moet maken, aldus Pfeiffer. Dat klinkt mooi. En zijn kritiek op ironie als levenshouding is overtuigend. Maar om in geval van zijn werk te kunnen beoordelen wat ironie is en wat niet, moeten wij als lezer dus toch de mens achter de maker leren kennen. Anders zouden we de excentrieke classicus die zich zorgen maakt over het einde van de kunst, de waardering van schoonheid en ironie, en de ondergang van het Avondland zomaar heel anders kunnen inschatten. Dan zouden we hem wellicht over één kam scheren met die andere groep excentrieke mannen die zich zorgen maken over de ondergang van Europa, de teloorgang van ironie en er vaak een ouderwetse seksuele moraal op nahouden. Is het erg, als we zijn progressieve opvattingen over migratie en andere politieke thema’s, wel laten meewegen in onze beoordeling van zijn boeken? Is het niet naïef om als schrijver te denken jouw opvattingen voor de lezer niets uitmaken, dat zij niet laten meewegen wat voor mens jij bent? Want als dit onderscheid tussen werk en maker zo absoluut is, waar zitten we hier dan eigenlijk drie uur lang naar te kijken? Dat doen we toch juist omdat we willen weten wie er achter het werk schuilt?
En het werkt twee kanten op: niet zelden lijkt de romancier Pfeijffer erop te vertrouwen dat wij lezers ook de columnist en de mens Pfeijffer en diens standpunten kennen, en daarom begrijpen wanneer het seksisme gebezigd door het personage Ilja Leonard Pfeiffer, niets meer is dan een ironisch verbeelding van dienst ouderwetse wereldbeeld. Abbring stelt de vraag of hij, met de kennis van nu, wellicht zijn eerdere werk met een andere bril zou bekijken? Maar hier wil Pfeijffer niet aan. ‘Hier heb ik veel over gelezen, het zou me verbazen als ik me hier niet bewust van was.’ Een vrij gemakzuchtige manier om een terechte vraag over blinde vlekken te pareren.
Imago kan naast oprechtheid bestaan
Desondanks is het interessante materie, want het gaat ook – geïllustreerd door het Dolly Parton-fragment – over hoe imago werkt, dat een imago niet betekent dat daar geen diepgang achter schuilgaat. En het lijkt erop dat Pfeijffer ons wil vertellen dat hij tegenwoordig minder afhankelijk is van zijn imago, of dat nu dat van vrouwenverslinder, enigmatisch intellectueel of drinkende bohemien is; het is allemaal maar decorum. En toch, zoals hij zelf zegt: het decor is uiteindelijk wat je onthoudt. Daarom zou hij wel twee keer nadenken voordat hij zijn lange grijze lokken zou afknippen, geeft hij toe.
Misschien is het niet zinvol om te zoeken naar tegenstrijdigheden in zijn betoog. Is het simpelweg een kwestie van én-én: een zorgvuldig geconstrueerd imago kan bestaan náást een oprechte persoonlijkheid met diepgang en een serieuze boodschap, zoals Dolly Parton al laat zien. Een diepzinnige schrijver kan én progressief zijn in zijn opvattingen, bijvoorbeeld over migratie, klimaatverandering of populisme, én een ouderwets vrouwbeeld hebben vol tengere, beweeglijke lijfjes, ranke dijen, krokante kontjes en zachte, blote tietjes. We kunnen kunst los zien van de maker – wanneer die al eeuwen dood is bijvoorbeeld, of een kunstwerk zó belangwekkend is dat we de zwakheden van de maker voor lief nemen – maar ook de maker achter een kunstwerk wél meenemen; we kunnen telkens opnieuw die afweging maken. En zoals Pfeijffer zelf mooi besluit: we moeten sceptisch zijn én blijven geloven.
Zo komt het dus toch neer op die veelheid aan waarheden waar we de avond mee begonnen. Wie nog blijft hangen bij Pfeijffers keuzefilm Cloud Atlas krijgt dit bevestigd door personage Somni, die zegt: Truth is singular. Its “versions” are mistruths. Aangezien zij hier een autoritair regime naar de mond praat, kunnen we ervan uitgaan dat ze – ah, ironie! – juist het omgekeerde bedoelt.
Dit artikel verscheen in augustus 2020 op Hardhoofd.com.